En zo bevond ik me op Fraser Island, het grootste zandeiland ter wereld. Een 120 km lange zandbank feitelijk, waarop op (voor mij) mysterieuze wijze heelder regenwouden groeien. Het eiland is genoemd naar Eliza Fraser, vrouw van kapitein Fraser die in 1836 na een schipbreuk gevangengenomen/gered werd (daarover zijn de meningen verdeeld) door een lokale Aboriginalstam en daar een succesvol boek over schreef. De oorspronkelijke naam was K’Gari, wat ‘paradijs’ betekent in het Aboriginees (?). En wat voor een!

Mijn tien medereiigers en ik kregen een stoere 4×4 mee waarmee we de hobbelige zandwegeltjes door het woud en de verraderlijke kuilen op het strand konden trotseren. Het strand langs de hele westkust is officieel een autostrade, wat dus wil zeggen dat het je eigen domme schuld is als je door een jeep overreden wordt terwijl je ligt te zonnebaden. Na enkele dodelijke ongevallen eerder dit jaar is de maximumsnelheid teruggebracht naar 80km/u maar geloof mij, aan die snelheid is een kuil in het mulle zand goed voor een very close encounter met het plafond van je 4×4! Mijn gezelschap bestond uit 6 Ieren, 2 Australiers, 1 Duitser en 1 Koreaan, wiens Engels klinkt als dat van de slechterik in Team America. Niemand verstond een woord van wat hij wei dus vermaakte hij zichzelf zowat 24/7 met zijn Nintendo DS.  Er waren drie koppels bij, dus ik verwachtte mij aan een vrij rustige sfeer. Alleen was het aan mijn aandacht ontsnapt dat het drie IERSE koppels waren, van het soort dat zich dag en nacht een stuk (maak daar maar meerdere stukken) in de kraag drinkt. Ik meen het, zelfs bij het ontbijt kwam er bier aan te pas! Verder is het een Ierse traditie (dat maak ik toch uit onze gesprekken op) om minstens (MINSTENS!) vier keer per zin het woord ‘fuck’ of een afgeleide daarvan te gebruiken. Als in: ‘Fuck man, that fucking sand is so fucking bloody hot I could punch someone in the fucking face! Fuck Fuck.’  :p Maar eigenlijk waren het heel sympathieke en eerlijk mensen, je wist tenminste wat je eraan had.

De natuur op Fraser Island is gewoonweg prachtig. Torenhoge bomen in het regenwoud, mangroves langs de kust, kristalheldere meren en rivieren, indrukwekkende gekleurde zandlagen met allerlei mineralen erin, bomen die eruit zien alsof ze van papier zijn,…en dat alles onder een staalblauwe hemel. Eerste stop was Lake Wabby, een diepgroen meer dat aan drie kanten omringd is door eucalyptusbos, en aan 1 kant door een oprukkende gigantische zandduin, net alsof je in de woestijn liep! Blijkt dat teenslippers niet het meest ideale schoeisel zijn om op een 35 graden warme wandbank rond te hossen 😀 Mijn voetzolen! Maar hoe zalig om nadien in dat meer rond te dobberen terwijl een catfish (vertaling?) aan je tenen sabbelt (echt!). Wat later bereikten we het wrak van de Maheno, dat daar zo te zien al een tijdje lag te roesten. Best indrukwekkend.  Voor de nacht reden we naar een kampplaats die beheerd wordt door Aboriginals, wat geen slecht idee bleek. Op Fraser Island is het verboden kampvuren te maken om de lokale houtsoorten te beschermen, en op de kampplaatsen moet na 21u complete stilte heersen (probeer dat maar eens, met 6 Ieren!) Aboriginals daarentegen, doen op hun grond compleet waar ze zelf zin in hebben, namelijk vuurtjes stoken met lokale houtsoorten en veel kabaal maken tot een kot in de nacht. De beheerder van de kampplaats, aboriginal Mark, leerde enkele mensen van onze groep een Aborginaldans, die ze s avonds,  helemaal beschilderd met klei, bij het kampvuur opvoerden terwijl Mark zong en enkele dingo’s ons vanuit de bosjes beloerden. Fraser Island staat bekend om haar populatie dingo’s, wilde honden die je best niet achter hun oren krabt. Nadien vertelde Mark ons onder een gigantische sterrenhemel enkele dreamtime stories, een soort mythes waarmee de aboriginals het ontstaan van al het leven en alle verschijnselen op aarde verklaren. Nadien schoten de Ieren in de drank (niet dat ze ooit gestopt waren) en begon het boozen, niet echt mijn ding maar ale, twas nog grappig.

De volgende dag zat zowat iedereen natuurlijk met een kater van jewelste, maar Duitser Jan en ik zagen het volledig zitten om de wandeling naar de Champagne Pools in te zetten, langs Indian Head. Indian Head is het hoogste punt van het eiland, echt prachtig, en we zagen haaien en grote stinger rays (roggen) in het water zwemmen. Langs het strand lagen overal reusachtige kwallen, sommige met een diameter van gemakkelijk 2 meter. Daar wilt ge dus niet tegenzwemmen he.  Maar ook de kleine en dodelijke bluebottlekwallen lagen op het strand aangespoeld. Logisch dus dat je vanaf Fraser Island nergens in de oceaan mag gaan zwemmen. Als je de dodelijke kwallen en haaien overleeft, sleurt de stroming je naar tschiijnt wel mee naar Fiji, of als je pech hebt, naar Zuid-Amerika. Niet echt iets wat ik wil uittesten. Gelukkig zijn er de vele zoetwatermeren en -kreken, zoal Eli Creek, een heerlijk helder riviertje waar ik genakkelijk een hele dag had kunnen doorbrengen.

Die avond kampeerden we in een government approved camping, met een dingo proof hek maar zonder kampvuur. Nu had 1 of andere idioot van een andere groep de vorige avond onze volledige gaspul laten leeglopen (efkes paniek, overal die gasgeur en wij zaten daar aan ons kampvuurtje een meter van!), moesten we ons vlees voor 11 man bakken in 1 onnozel pannetje op een vuurtje dat we van onze buren mochten lenen. No way dus dat wij daar voor 21u klaar mee waren en zo de ‘no noise’-regel konden respecteren. Niet dat het regenwoud ooit echt stil is, daar zorgen de cicades en kookaburra’s wel voor! De laastst dag reden we naar Lake McKenzie, zonder overdrijven het mooiste meer dat ik ooit al gezien heb, net een postkaartje met al die verschillende schakeringen blauw.  Het water is er zo helder dat er zelfs geen algen in kunnen leven, en het zand is 100procent silica (waar glas van gemaakt wordt) en zo wit als zand zijn kan. Tegen 12.30u vertrokken we richting ferry, ruim op tijd. Dat was helaas buiten een paar andere kerels gerekend, die erin slaagden hun 4×4 compleet vast te rijden in het zand op het pad waar wij ook langs moesten (nu eerlijk, ik had het waarschijnlijk ook niet geklaard. Was blij dat iemand anders reed toen!).  Helpen duwen, trekken, manoeuvreren, balken onder de wielen leggem, enfin, uiteindelijk liepen we daardoor een uur vertraging op en misten we natuurlijk onze ferry 🙂 Ach ja, avontuur 🙂 Gelukkig haalde ik ’s avonds mijn bus nog, een hele nacht rijden naar Airlie Beach.  En in vergelijking met de grond in een tent (we hadden geen matjes) is een zetel op een Greyhoundbus zeeeer comfortabel 🙂

En daar zit ik nu dus nog, in afwachting dat mijn boot naar de Whitsunday Islands vertrekt. Ik weet het, decadent zo de ene supertrip na de andere, maar al die dingen liggen hier nu eenmaal in de buurt, t zou zonde zijn om het niet te doen! De zee in Airlie Beach wordt, net als overal ten noorden van het stadje Bundaberg, afgeschermd door het Great Barrier Reef en is dus superglad, azuurblauw en heel uitnodigend. Helaas stikt het er van de stinger rays, van het soort waardoor Steve Irwin (the Crocodile Hunter) aan zijn einde kwam in 2006. Ze hebben hier dan maar een grote laguna uitgegraven, een soort zwembad op het strand eigenlijk. Verder stelt Airlie Beach niet veel voor, het is gewoon de gateway naar de Whitsundays, en de place to be voor een feestje (wat ik dan ook deed met enkele oude bekenden, when in Rome…) Ik ben ondertussen ook de steenbokskeerkring voorbij, wat wil zeggen dat het hier ongelooflijk vochtig is.  t Kan mij niet schelen als het heet is, maar het is hier net een sauna. Gewassen kleren mag je nog twee dagen aan de waslijn hangen, ze blijven vochtig. En naar t schijnt wordt het nog veel erges naarmate je naar het noorden reist, dat belooft. Niet dat ik klaag hoor, het is hier 1 groot paradijs. Ik blijf nog even!